Over liefde en drank en seks
Ik debuteerde in het jaar 1966 in Tirade met het verhaal ‘Mijne heren’, waarin sprake was van een correspondent op een verzekeringskantoor die graag schrijver zou willen zijn, maar nooit eens iets meemaakt dat waard is om te worden opgeschreven. Om het noodlot te tarten bezoekt hij soms een café, omdat hij van mening is dat het ware leven zich daar afspeelt. Alleen: hij drinkt niet gaarne en bekent: ‘En dat vind ik dan zonde van mijn geld, want om eerlijk te zijn en dat is toch een eerste vereiste voor een echte schrijver, houd ik helemaal niet zo erg van bier of andere alcoholhoudende dranken.’ Echte schrijvers drinken, denkt hij, mogelijk onder invloed van het adagium: Alleen de namen der grote drinkers leven voort. En even verder klaagt hij: ‘Dus dan zit ik de hele tijd maar bier te drinken, waar ik helemaal niet van houd. Bier ruikt naar braaksel en het smaakt bitter.’ Het verhaal ‘Mijne heren’ schreef ik op mijn éénentwintigste en ik ben die correspondent geheel uit het oog verloren, maar de vooruitzichten voor deze man op een vruchtbaar schrijverschap lijken mij ongunstig en de kans dat hij eindigt als alcoholicus groot. (meer…)