Een reis langs veertig planken
Wat je allemaal niet tegenkomt als je je boeken een voor een door je handen laat gaan. De Volkskrant vraagt schrijvers ‘ons’ mee te nemen ‘op hun (geestelijke) omzwervingen door de werkkamer, zoals Xavier de Maistre dat deed in 1794 in het boek Reis door mijn kamer’, maar je kunt ook op reis gaan in je boekenkast, merk ik nu ik de Nederlandse en buitenlandse literatuur in mijn bibliotheek op orde heb, goed voor een sentimenteel journey langs veertig planken.
Ik had het al over de briefjes die mijn Vrije Volk-chef Jan Briër achterliet in de boeken die hij ter bespreking in de krant verdeelde. Ik vind ook briefjes waarop ikzelf tijdens het lezen van het boek notities krabbelde die mij later bij het schrijven van de recensie van pas kwamen. In sommige boeken zit nog de oorspronkelijke begeleidende brief van de uitgever. De eenvoudigste tekst luidde ongeveer: ’Hierbij ontvangt u ter recensie [titel] van [auteur] [prijs]’. Er zijn ook complete persberichten die duidelijk de bedoeling hadden om de recensent een zetje in de juiste richting te geven. Maar wij maakten zelf wel uit of, en zo ja hoe wij een boek beoordeelden.
Ik ben vergeten in welk boek ik de brief van Meulenhoff Nederland van 12 juni 1990 vond waarin Laurens van Krevelen, toen directeur van de uitgeverij, rept van ‘het aanstaande vertrek van onze publiciteitsmedewerker Rob Mendel, die een functie elders in het boekenvak heeft aanvaard’. Of wij, ‘de Kunstredacties en Literatuurrecensenten’ aan wie de brief was geadresseerd, onze ‘wensen met betrekking tot recensie-exemplaren, drukproeven, auteursinformatie, voor publicaties en interviews vanaf heden aan mij of aan Maarten Asscher kenbaar’ willen maken.
Op een kaart, verzonden op 17 november (mijn verjaardag!) 1982, gevonden in zijn vertaling van het werk van Craig Raine, laat Jan Eijkelboom, dichter en collega, weten dat hij de gedichten ‘Visnet’ en ‘Zeemeermin’ aan Avenue heeft ‘verkocht’. Op de voorkant van de kaart, een cartoon die twee kapitalisten voorstelt, heeft Eijkelboom in de opengelaten tekstballon geschreven: ‘Als ’t maar poen opbrengt hè.’ Ik weet niet wat Avenue betaalde voor gedichten, maar enige ironie was hier kennelijk op haar plaats.
In weer een ander boek zat een foto die in augustus 1990 is gemaakt in Plymouth. Mijn toenmalige vriendin en de dertig jaar jongere ik van toen, liepen tijdens onze vakantie in Zuid-Engeland in voornoemde stad volslagen toevallig de broer van de man van de zus van genoemde vriendin tegen het lijf. Die broer van de man van de zus woonde toen nog of net niet meer in Canada, wat hij in Plymouth deed, zal hij toen wel hebben uitgelegd, maar nu weet ik dat niet meer.
Later, ook toen het tussen mijn zoveel jongere ik en die vriendin allang uit was, kwam ik hem, die broer van etc., geregeld tegen in Rotterdam waarheen hij was verhuisd. Als ik me niet vergis, deed hij vrijwilligerswerk onder daklozen. Ik heb hem zeker in geen vijftien jaar meer gezien.
Wie in Plymouth die foto heeft gemaakt, weet ik niet. Selfies had je toen nog niet. Ikzelf sta op de foto met de camera die ik eerder die zomer had gekocht in Berlijn en die nu al zo’n twintig jaar in een kast met ongebruikte spullen ligt.
Ook vond ik de foto hierboven waar ik samen met A. Moonen op sta, zo te zien met een glas wijn in mijn hand. Wie die foto waar heeft gemaakt, geen idee. Ik heb Moonen geïnterviewd voor Het Vrije Volk. Dat verhaal heeft op 18 april 1987 in de krant gestaan. De foto moet van later zijn, ik vermoed dat hij is gemaakt tijdens een bijeenkomst, van cultureel belang of zoiets, want we dragen beiden een rood polsbandje en dat glas wijn komt natuurlijk ook niet uit de lucht vallen. Ik glim trouwens alsof het niet mijn eerste glas is, Moonen – blote navel onder een te kort T-shirt – kijkt wazig langs de camera heen, misschien confuus van het ter plekke tot uitdrukking komende kunstzinnige aanbod.
Ik stop de afdruk, op de achterzijde waarvan geen jaartal valt te ontdekken, in de dummy van de bundel met de drie romans Zalf voor de dood, Openbaar leven en Open afdeling die ik op 13 april ’87 van de schrijver kreeg. Hij schreef erin: ‘Voor dhr. Van Dijl van Het Vrije Volk. Deze dummie bij gebrek aan een heus exemplaar, trouwens u heeft het al.’
Dat klopt. In dat heuse exemplaar vond ik de brief die Moonen op 17 maart van hetzelfde jaar had gericht aan de ‘Kunstredactie van Het Vrije Volk (,,uw krant uw tolk’’) en die na de aanhef: ‘Zeer geachte heren’ zo verder gaat (spelling van de auteur):
Eindelijk ben ik, na ruim vier weken een ontheemde in geboortestad te zijn geweest, geacclimaticeerd, Met twee heren van uw kunstredactie raakte ik gistermiddag in café Timmer in gesprek; dat kan daar nog omdat er geen gedachten worden weggekleund met veelal amerikaanse vrijwel overal elders heersende honkbonkmuziek.
Bij deze geef ik mijn akkoord voor een vraaggesprek (in april) zomede totale inzet voor een wekelijkse kolom, geheten Maasoeversaties. Over de bezoldiging moeten wij het nog hebben uiteraard.
Heren/dames, wees groots en vrij met uw courant; elk medium met ’t begrip ,,vrij’’ erin bevalt me uitstekend.
Met vriendelijke groet verblijft:
volgen naam en adres dat, zie ik nu pas, bij mij om de hoek is (maar toen nog niet). Ik heb Moonen later nog eens geïnterviewd, voor Radio Rijnmond, maar toen was hij verhuisd naar een ander adres.
Inderdaad publiceerde A. Moonen kortstondig een column in Het Vrije Volk, vijf afleveringen waarvan de eerste op 17 april 1987 in de krant stond en de laatste op 15 mei 1987, overigens niet onder de door hemzelf gesuggereerde potsierlijke titel. De rubriek heette Etudes.
De foto van oom (‘ome’) Cor met mijn zoon (toen nog -tje) die uit een ander boek tevoorschijn kwam, gaat in de schoenendoos waarin ook andere familiekiekjes zitten om ooit nog eens te digitaliseren, waarschijnlijk na het opschonen van de boekenkast het volgende Grote Project.
Het bericht Column: Over het opschonen van de boekenkast (5) verscheen eerst op Tzum.