De slotzin van De avonden is zo mogelijk nog beroemder dan de zin die ‘de held van deze geschiedenis, Frits van Egters’ introduceert en de lezer in één keer vertelt waar en wanneer het verhaal zich afspeelt. De plaats wordt niet alleen bepaald met de woorden ‘in onze stad’ — heel precies worden we verwezen naar ‘de eerste verdieping van het huis Schilderskade 66’. Het is ‘de vroege morgen van de tweeëntwintigste december 1946’, ‘[h]et was nog donker’. Het precieze tijdstip vernemen we in de derde zin: “‘Kwart voor zes,’ mompelde hij, ‘het is nog nacht.’”
Zo weten we meteen dat Frits de gewoonte heeft te mompelen en dingen bij zichzelf te zeggen.
Zoals De avonden — ondertitel ‘een winterverhaal’ — met een datumaanduiding begint, zo eindigt het met een datering. ‘Amsterdam, zondag 18 mei 1947’, staat er. Op die dag — ook 22 december 1946 was een zondag — schreef de drieëntwintigjarige Gerard Kornelis van het Reve de laatste zin van de roman waarmee hij een halfjaar later onder het halfpseudoniem Simon van het Reve zou debuteren. Die laatste zin luidt: ‘Hij strekte zich uit en viel in een diepe slaap.’
Maar… dat is niet de zin die iedereen altijd als zijnde de laatste zin van De avonden weet te citeren, de beroemde slotzin waarover ik het hierboven had. Vraag het deze of gene: ‘Het is niet onopgemerkt gebleven’, zal het meestgegeven antwoord zijn, misschien in sommige gevallen: “‘Het is gezien,’ mompelde hij, ‘het is niet onopgemerkt gebleven.’” Inderdaad is de beroemde ‘slot’zin van De avonden dus de voorlaatste zin. Waarbij nog maar weer eens wordt gerefereerd aan Frits’ mompelgewoonte.
Voor de volledigheid citeer ik hier de laatste alinea van het boek:
Hij zoog de borst vol adem en stapte in bed. ‘Het is gezien,’ mompelde hij, ‘het is niet onopgemerkt gebleven.’ Hij strekte zich uit en viel in een diepe slaap.
Met die alinea komt op bladzijde 222 (tweede druk van de Jubileumeditie; in de eerste druk uit 1947 staan de laatste woorden op bladzijde 237; de dagen van de week en de maanden van het jaar werden toen overigens met een hoofdletter gespeld) een einde aan het boek en daarmee aan het tiende hoofdstuk, met vijfenveertig bladzijden tevens het langste. Het beschrijft oudejaarsdag 1946 en een klein stukje van de eerste januari van 1947. Hoe laat Frits precies in slaap valt, weten we niet. Hij heeft kort na middernacht het ouderlijk huis verlaten, is bij Jaap, Viktor en Louis langsgegaan en keert onverrichterzake terug naar de Schilderskade. Vader en moeder zijn nog wakker — moeder ligt al in bed, vader staat in een hansop bij de kachel.
Aan de achterkant, onder aan de rug, was een lange, verticale spleet, die open stond. ‘Ik kan zijn reet zien,’ dacht hij. ‘De klep om te kakken staat open.’
Wat de lezer van nu opvalt tijdens de nieuwjaarswandeling van Frits langs de hem bekende adressen, is dat er van vuurwerk nauwelijks sprake is.
‘In het zuiden steeg een groene vuurpijl op; hij klom, minderde vaart, viel en doofde halverwege uit.’ […] ’Aan de overkant van het water, vlak achter de huizenrij, stegen vlak achter elkaar, drie rode vuurpijlen op.’
‘Er is vanavond niets aan de hand, […] het was maar een klein beetje lawaai,’ denkt Frits. Blikken bussen achter een fiets, vier vuurpijlen en wat bengaals vuur — dat valt inderdaad volledig in het niet bij de 68 miljoen euro aan vuurwerk die we de afgelopen jaarwisseling met ons allen hebben afgestoken.
Ook in andere opzichten steekt de oudejaarsviering van 1946 nogal schraal af bij wat we tegenwoordig gewend zijn. Moeder heeft bij uitzondering een fles wijn gekocht en bakt appelbollen, geen van beide een succes. Door de winkelier heeft ze zich voor drie gulden tien bessen-appel-vruchtenwijn in de handen laten duwen. Het levert een van de geestigste passages in De avonden op die door Frits (en natuurlijk door Reve) volledig wordt uitgemolken.
‘Moeder,’ zei hij, ‘het geeft niet, maar het is geen wijn.’ ‘Geen wijn?’ vroeg ze, zich omdraaiend. ‘Die man zegt: ‘Appel-bessen, vruchtenwijn. Wijn, zegt die man.’ ‘Ja,’ dacht Frits, ‘die man zegt: Appel-bessen, wijn. Het is trouwens Bessen-appel. O, zie ons. Grijp in.’
Het is niet de eerste keer dat Frits een hogere instantie aanroept en ook niet de laatste. Onderweg naar huis zegt hij zacht:
‘Eeuwige, enige, almachtige, onze God, […] vestig uw blik op mijn ouders. Zie hen in hun nood. Wend uw blik niet af.’ ‘Luister,’ zei hij, ‘mijn vader is doof als de pest. Hij hoort weinig, het is niet de moeite van het noemen waard. Schiet voor de grap een kanon bij zijn oor af. Dan vraagt hij, of er gebeld wordt. Hij slurpt bij het drinken. Hij schept suiker met de dessertlepel. Hij neemt het vlees in zijn vingers. Hij laat winden, zonder dat niemand er een nodig heeft. Hij heeft spijsresten achter zijn gebit. Hij weet niet waar de gulden in moet. Als hij zijn ei pelt, weet hij niet, waar de schaal heen moet. Hij vraagt in het Engels, of er nog nieuws is. Hij mengt het eten op zijn bord door elkaar. Eeuwige God, ik weet, dat het niet ongezien is gebleven.’
[…] ‘Hij morst bij het uitkloppen van zijn pijp,’ fluisterde hij […]. ‘Hij maakt postzegels weg. […] Hij veegt zijn vingers af aan zijn kleren. Hij zet de radio af. Als ik sol zeg met de vork, denkt hij, dat ik gek ben. En hij prikt in de schalen. Dat is onrein. En vaak heeft hij geen das aan. Maar groot is zijn goedheid.’
Ook zijn moeder beveelt Frits zacht in zichzelf pratend aan in de aandacht van de
‘Almachtige, eeuwige, ze dacht dat ze wijn kocht, maar het was vruchtesap. De lieve, de goede. Bessen-appel.’
Zo eindigt De avonden met semi-religieuze overdenkingen in de vorm van een samenvatting van de onhebbelijkheden van vader en moeder Van Egters. Zich door de talloze innerlijke (of zacht uitgesproken of gemompelde) monologen werkend ontkomt de lezer niet aan de vraag of Frits gek is of gek aan het worden, iets wat hij zichzelf trouwens ook afvraagt. Dat mompelen is wat dat betreft een veeg teken.
Wat kunnen we van Frits zeggen? Hij is drieëntwintig, werkt op een kantoor en woont nog bij zijn ouders die hij om beurten of gezamenlijk in de maling neemt. Thuis gedraagt hij zich niet bepaald sociaal. Hij is geobsedeerd door kaalheid en anderssoortige aandoeningen en hij is nooit te beroerd om anderen op hun onvolkomenheden te wijzen. Het vertellen van bizarre horrorverhalen is eveneens een obsessie. Hij is op het Berendsgymnasium niet verder gekomen dan de vierde klas. Hij heeft angstige dromen.
Zou je hem, afgaand op zijn gedrag en zijn manier van denken (waarover we uitvoerig worden geïnformeerd), autistisch moeten noemen?
Het is moeilijk om de figuur van Frits van Egters los te zien van de schrijver zoals we die in de decennia na het verschijnen van de eerste druk in 1947 hebben leren kennen, maar hoe goed konden we Simon van het Reve, Gerard Kornelis van het Reve, Gerard Reve werkelijk kennen? Net als Frits van Egters bouwde hij een muur van ironie om zich heen waar het niet gemakkelijk of zelfs onmogelijk doorheen breken was. Alle maniertjes van Frits en Reve lijken bedoeld als bezwering.
De avonden wordt wel een somber boek genoemd en in zekere zin klopt dat wel. Tijd is in het boek iets wat moet worden zoekgebracht, iets waarmee we opgescheept zitten. Maar als het dan 1947 is geworden, aan het begin van het nieuwe jaar, fluistert Frits:
‘Alles is voorbij, het is overgegaan. Het jaar [1946] is er niet meer. Konijn, ik ben levend. Ik adem, en ik beweeg, dus ik leef. Is dat duidelijk? Welke beproevingen ook komen, ik leef.’
Dus dit ‘sombere’ boek eindigt ontegenzeglijk positief. Ga ik het eind dit jaar weer lezen? Ik weet het niet. Doordat ik er tien dagen lang over schreef, heb ik het waarschijnlijk anders — intensiever — gelezen dan in andere jaren. Onvolkomenheden zijn me meer opgevallen en de veelvuldige, uitvoerige droombeschrijvingen hebben me meer dan anders geïrriteerd. Toch wil ik De avonden niet een onhandig en verouderd boek noemen, zoals Reinjan Mulder doet op zijn site Das Zahngold.
Onhandig geschreven is het hier en daar wel, Mulder geeft er enkele voorbeelden van. Maar verouderd? Ik kan niet bepalen in hoeverre De avonden de tijd of de tijdgeest van 1946 op de huid zat, want ik ben van later en heb het boek voor het eerst gelezen in of omstreeks 1971, dus toen ik zelf iets jonger was dan Frits van Egters die voor eeuwig drieëntwintig blijft.
Ik heb de oorlog niet meegemaakt en evenmin de karigheid van de jaren daarna. In mijn tijd werd de jeugdcultuur dominant, wat was er in 1946 te doen voor jonge mensen als Frits? Ik kan me de verveling voorstellen, de zeeën van tijd die je zonder enige vorm van amusement moest zien door te brengen — met een vader die op de divan ligt te lezen en een moeder die zich bessen-appelsap laat aansmeren in de veronderstelling dan het wijn is.
In het beschrijven van die schrale tijd voor een jongeman van drieëntwintig en van de verveling en de meligheid waarmee de werkelijkheid moet worden bezworen, is De avonden een meesterlijke roman die, zeer terecht, niet onopgemerkt is gebleven. ‘Alles is voorbij, het is overgegaan. Het jaar [1946] is er niet meer,’ zegt Frits tegen het speelgoedkonijn dat hij van Bep Spanjaard heeft geleend. Zoals dat voor hem een opluchting is, moet het ook voor ons een opluchting zijn dat het niet meer is zoals het in 1946 was. Op die manier is De avonden ook een troostrijk boek.
Laten we ons gelukkig prijzen: 1. met dit boek, 2. met de andere tijden waarin wij leven.
Het bericht Column: <em>De avonden</em> herlezen, hoofdstuk 10, dag 10 verscheen eerst op Tzum.