Inbreken in het leven
Denkbeelden van Walter Benjamin las ik in de zomervakantie en omdat dit nu eenmaal de tijd is dat er een inhaalslag gemaakt moet worden op boekenvlak, las ik ook nog andere boeken. Dan weer sloeg ik Hotel Savoy van Joseph Roth open (‘Het heimwee van de mens ontwaakt buiten, het groeit en groeit wanneer er geen muren zijn om het binnen te houden.’) Dan weer bladerde ik door London Orbital van Ian Sinclair (‘These off-highway zones, on either side of the Dartford Crossing–Lakeside, Thurrock, and Bluewater – set up their own impenetrable microgeographies; traffic islands, loops, dead ends that mimicked the motorway system.’). Dan weer las ik in A Burglar’s Guide to the City van Geoff Manaugh (‘Burglars reveal with often eye-popping brutality how buildings can really be used – misused, abused, and turned against themselves – introducing perforations, holes, cuts and other wilful misconnections, as if sculpting a building in reverse, slicing open doorways and corridors where you and I would have seen only obstruction.’) Met name dit laatste boek leek met Benjamins Denkbeelden een soort van verbond te sluiten; de ideeën van beide boeken begonnen samen te werken. Als Benjamin over het ‘destructieve karakter’ schrijft, meen ik ook iets te lezen over de inbreker: ‘Waar anderen op muren of gebergtes stuiten, ook daar ziet het nog een weg. Maar omdat het overal een weg ziet, moet het ook overal uit de weg ruimen. Niet altijd met grof geweld, soms met subtiel.’
Manaugh stelt vast dat inbrekers misschien niet Le Corbusier of Walter Benjamin citeren, maar wel degelijk iets te zeggen hebben over architectuur. Dat is alleen al zo vanwege het simpele feit dat inbraak architectuur nodig heeft, anders valt er nergens in te breken. Je zou volgens Manaugh naar de inbreker kunnen kijken als een heel specifieke design-criticus. ‘Solving certain burglaries often has the feel of an architectural analyses,’ aldus Manaugh. Op zijn beurt schrijft Benjamin haast als een inbreker. Hij sluipt rond door steegjes, ontdekt verborgen passages en probeert onzichtbaar te worden in volkskantines: ‘Merkte niemand mij op, of leek het hun alleen, dat de volledig in de zoete smaak van de wijn opgegane, die ik meer en meer werd, hier thuishoorde? Bij deze gedachte maakte zich trots van mij meester; een groot geluksgevoel kwam over mij heen. Niets mocht mij meer van de menigte onderscheiden.’ Benjamin schrijft zoals de inbreker de stad gebruikt, hij komt binnen, ongemerkt, door de kieren en gaten van de werkelijkheid. De ervaring van het inbreken zelf is zijn buit.
Als een ware inbreker analyseert hij ook het burgerlijke interieur in de jaren tachtig van de negentiende eeuw. Benjamin weet dat alle spullen zo zijn opgesteld dat ze voor de bewoner betekenis hebben. Die bewoner van het burgerlijke interieur noemt hij de ‘etuimens’, naar de negentiende eeuwse gewoonte om voor alles een etui te maken, van pijpenkoppen tot pantoffels: ‘De etuimens is uit op comfort en het foedraal is daarvan de kwintessens. De binnenkant van het foedraal is het met fluweel gevoerde spoor dat hij in de wereld heeft achtergelaten.’ Als bezoeker ben je daar dan ook snel teveel, je wordt er haast argwanend gadegeslagen – alsof je een potentiële inbreker bent, ben ik geneigd eraan toe te voegen. Als je iets stukmaakt in die precaire wereld dan is de woede van de eigenaar volgens Benjamin eigenlijk vooral te verklaren door het feit dat je de sporen die de bewoner in de wereld heeft achtergelaten hebt uitgewist: ‘Het spoor dat hij op kussens en in fauteuils, dat zijn aanverwanten op foto’s, dat zijn bezittingen in foedralen en in hoezen hadden achtergelaten, sporen die maakten dat deze ruimtes soms even overbevolkt leken als urnenhallen.’
Suggereert Benjamin hier dat de etuimens zichzelf heeft bijgezet bij zijn spullen, dat hij met zijn burgerlijk interieur nostalgie naar het verleden bedrijft en dat dit als de dood in de pot beschouwd mag worden? Het heeft er alle schijn van. Een grafkist is tenslotte ook een etui en niet zelden zacht gevoerd met velours. Benjamin bekritiseert de etuimens omdat hij zich op het kleine huiselijke geluk richt en wegblijft van de publieke pleinen om hier met anderen het openbare leven vorm te geven. Hij lijkt zijn hoop te richten op de moderne architectuur van glas en transparantie, architectuur waarin het niet gemakkelijk is een spoor achter te laten: ‘Het nieuwe glasmilieu zal de mens omvormen. En het valt nu maar te wensen dat de nieuwe glascultuur niet op al teveel tegenstanders stuit.’
Die glascultuur, de nieuwe transparantie, heeft echter niet gezorgd voor een grotere betrokkenheid bij het openbare leven en de wereldgeschiedenis, maar van een uitdijende privé-sfeer. Facebook is ook een foedraal, intiem en tegelijk transparant, ongeveer als een glazen huis volgestouwd met de foto’s en spulletjes waar Benjamin zo’n afkeer van heeft. Bovendien hebben citymarketeers het bekleden van de binnenstad, een foedraal maken voor toeristen, tot speerpunt van hun beleid gemaakt. Denk aan alle festivals die georganiseerd worden en de problematiek van Airbnb, waar de bewoners, van bijvoorbeeld de wijk Barceloneta in Barcelona, tegen in het verzet komen.
In Napels ontdekt Benjamin de tegenhanger van de etuimens, die door gewoontes wordt gedreven. In die stad zijn er mensen die vooral improviseren. Benjamin ziet het leven daar als improvisatietheater. Ook de architectuur doet aan die improvisatie mee: het is nooit helemaal duidelijk in Napels wanneer iets nog niet afgebouwd is of alweer bezig met instorten. Dat is niet zozeer uit luiheid van de ambachtsman als wel de hartstocht om de gelegenheid tot improvisatie te geven:
Men mijdt het definitieve, het vastomlijnde. Geen situatie doet zich, zoals zij is, voor als bedoeld voor altijd, geen vorm staat erop ‘zo en niet anders’ te zijn. Zo komt architectuur, dit bondigste voorbeeld van gemeenschapsriten, hier tot stand.
Het privéleven is in Napels ook anders dan dat van de etuimens in Noord-Europa:
Ongedeeld, poreus en doorzeefd is het privéleven. Wat Napels van alle andere grote steden onderscheidt, dat heeft het gemeen met de Hottentotenkraal: door iedere houding of verrichting die privé van aard is vloeit als een stroom het gemeenschapsleven. Existeren, voor de Noord-Europeaan de allerpersoonlijkste aangelegenheid, is hier iets collectiefs.
Benjamin treft deze poreusheid ook in andere steden aan, zij het op een andere manier. In Moskou merkt hij op dat het Russische dorp er verstoppertje speelt. Je kan daar in straten gietijzeren hekken aantreffen die als je er binnengaat toegang tot een nederzetting blijken te geven. ‘Er staan vaak op deze boerenerven kerken, zoals ze ook op een open dorpsplein kunnen staan. Zo krijgt de straat er de dimensie van het landschap bij.’ Het lijkt erop dat Benjamin de stad haar masker probeert af te rukken om daar het landschap te herkennen wat net zo goed weer een masker blijkt te zijn. Het is hem niet om het ontmaskeren te doen, maar om de maskerade die de stad is. Juist de veelheid aan maskers die de stad in zich draagt, wil Benjamin aan ons laten zien. Hij speelt een spel met maskers, beelden en vervormingen. Het is een scheppingsdrang die hij voelt bij het wandelen waarmee hij de wereld om zich heen als het ware vormgeeft en zich toe-eigent.
Het dwalen door de stad beschrijft Benjamin mooi in Marseille, waar hij onder invloed van hasjiesj rondloopt en refereert aan de draad van Ariadne en daarmee dus naar het labyrint op Kreta verwijst waar Ariadne door middel van die draad weer uit wist te komen. ‘Welk een lust schuilt er in de handeling louter van het afrollen van een kluwen. En deze lust is zeer nauw verwant zowel met de lust van de roes als met de lust van het scheppen.’ De draad is de associatieketen die Benjamin in zijn roes opwekt, een keten die het mogelijk maakt om spelonken in te duiken en vreemde hoeken te verkennen. Er is de zekerheid van de draad, die je houvast geeft. ‘Een dergelijke zekerheid omtrent het kunstig gewonden kluwen dat wij afrollen – is dat niet het geluk van elke productiviteit, minstens die in prozavorm? En met hasjiesj zijn wij genietende prozawezens in de hoogste potentie.’
De stad als een plek die constant nieuwe beelden voortbrengt, een beelden- en ideeënmachine. Over Parijs schrijft Benjamin dat het een stad in de spiegel is, spiegels die hij ziet in de cafés die niet zijn schoongemaakt en waarin hij het naturalisme van Zola herkent. De spiegels die elkaar eindeloos weerspiegelen beschouwt hij ook als een pendant van de herinnering waar Proust over schrijft. Zelfs de Seine is een spiegel:
Elke dag gooit Parijs zijn solide bouwwerken en zijn wolkige dromen als beelden deze rivier in. Zij neemt die offergaven genadig aan en breekt ze ten teken van haar goedgunstigheid in duizend stukken.
De Seine is hier eigenlijk het verdwijnpunt van Parijs, ze breekt iedere dag de beelden in duizend stukjes zodat er weer nieuwe beelden geproduceerd kunnen worden.
Het lezen van Denkbeelden voelt zo nu en alsof je zélf door de kronkelige steegjes van steden en dorpen loopt. Niet dat de steden zo pittoresk zijn geschilderd, maar de zinsconstructies en passages lijken de pleinen en landschappen geworden waar je als lezer langskomt en mogelijk verdwaalt. Benjamin ziet de ook de stad als een labyrint – van huizen in plaats van heggen – waarin je gemakkelijk de weg kan kwijtraken. Hoe je moet leven in de metropool, zo kunnen we het project van Benjamin begrijpen. Hoe ziet de moderne identiteit eruit? Het speelt zich af tussen wonen en dwalen. Benjamin is zoals gezegd faliekant tegen de etuimens, die zich niks meer van de stad aantrekt en met zichzelf geobsedeerd is. Je moet dus de straat op om je daar te verhouden tot de massa; we moeten wat meer lijken op de Napolitanen.
Een figuur die in het werk van Benjamin regelmatig opduikt en voor hem de belichaming is van de moderne identiteit en de moderne ervaring, is de flaneur. Deze weet bij uitstek hoe je in de moderne metropool moet dwalen alsof het een mythologisch bos is. De plek waar de flaneur het meeste thuis was, is de Parijse passage. In de negentiende eeuw mocht je in Parijs op straat niet roken, maar in de passages wel. Ook de prostituees waren daar te vinden, de zwervers en lompenverzamelaars hingen er rond, je kon er voor de winkelruiten staan dromen. Benjamin ziet in de passage een plek tussen waken en slapen in, een droomwereld van de commercie en met verwijzingen naar een (Grieks) verleden; de moderne gietijzeren pilaren van de passages leken op Dorische zuilen. De passage was, zoals de naam al doet vermoeden, een (overdekte) doorgang van de ene boulevard naar de andere, maar het was ook een overgangsfenomeen en in feite het voorstadium van het warenhuis.
Dat de moderne stedelijke realiteit niet slechts een product is van rationele ordening, maar een door en door mythisch karakter heeft, laat Benjamin eveneens zien in een verwijzing naar de metro, waarin hij zowel de Hades als het labyrint van Kreta herkent waar de Minotaurus rondzwerft. René Boomkens citeert Benjamin uit diens Passagenwerk in zijn proefschrift Een drempelwereld:
Dit labyrint herbergt in zijn binnenste niet een maar tientallen blinde, razende stieren, aan wier wraak niet jaarlijks een maagd van Thebe, maar elke morgen duizenden bleekzuchtige naaisters en onuitgesproken klerken blootgesteld worden. Hier beneden vind je niets meer van het op elkaar botsen en elkaar doorkruisen van namen, die in het bovengrondse taalnetwerk van de stad vormen. Hier huist ieder op zichzelf, de hel zijn hofhouding, Amer Picon Dubonet zijn de bewakers van de drempel.
De flaneur is de tegenhanger van de stedelijke massa, die zich niet aan die massa kan onttrekken, maar er wel een spel mee kan spelen en er in op kan gaan, maar hoe zit dat met de inbreker? Als iemand zich thuis voelt in de mythische schijnwereld van de grote stad, dan is hij het wel. De inbreker is een onderwereldfiguur die er bij uitstek goed in is om tussen de wereld van de etuimens en het verdwijnpunt van de openbare massa’s heen te glippen. De inbreker als de duistere tegenhanger van de flaneur; in plaats van het openbare labyrint verkent hij het nachtelijk labyrint van de stad. Zou Benjamin ooit over de inbreker hebben geschreven?
Bram Esser
Walter Benjamin – Denkbeelden. Vertaald uit het Duits door Michel van Nieuwstadt. Vantilt, Nijmegen. 163 blz. € 19,95.
(Afbeelding: Wikimedia commons)
Het bericht Underground: Walter Benjamin – <em>Denkbeelden</em> verscheen eerst op Tzum.